De zachte vechtkunst

Het ontwikkelen van de zachte kunst:

Gedurende de feodale tijd, werd een streng klassenonderscheid tussen krijgslieden en hooggeplaatste personen enerzijds en het gewone volk anderzijds in stand gehouden. In deze periode gebruikte de Japanse krijgsman evenals een hooggeplaatste persoon twee zwaarden. Het dragen van een zwaard, grote of kleine, was voor het gewone volk verboden. Om zich te verdedigen, moesten zij bijgevolg een vechttechniek met de blote hand ontwikkelen.

In de periode van Tokugawa waren de lange zwaarden verboden. Wachters en hogere ambtenaren hadden alleen recht op het dragen van het korte zwaard. Hetzelfde gold voor de gevangenisbewakers. Soldaten moesten zich dikwijls in de tegenwoordigheid van hoge personages zonder zwaarden aanmelden.

Samen met de rudimentaire kennis van het gewone volk werd hier de basis gelegd voor het ontwikkelen van een vechtmethode met de blote hand.

Een decreet in 1871 schafte het gebruik van het zwaard volledig af.

Speciale methodes zoals slaan met de hand, steken met de vingers, stoten met de elleboog, de knie en de vuist, stampen met de voet en de hiel, ofwel het verwringen of het verbrijzelen van de gewrichten, werden bestudeerd en ontwikkeld zodat een ongewapend persoon een tegenstander kon uitschakelen en dit om zich te verdedigen alsook om zijn taak te volbrengen zonder zelf gedood te worden.

In tegenstelling tot het bloedige Ken-Jitsu ging het Jiu-Jitsu niet gepaard met het nodeloos bloedvergieten. Vandaar de naam “zachte kunst”.

Loading...